Bezwaar tegen opname dna gegrond (aard misdrijf)
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/711147-10 Rekestnummer: 14/1520
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer, op het op 26 mei 2014 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift op de voet van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van
XXX
geboren te ….op….. ,
domicilie kiezende ten kantore van diens raadsman, mr. P.R. de Korte, advocaat te Amsterdam,
(hierna te noemen: veroordeelde).
Het bezwaarschrift is in raadkamer met gesloten deuren behandeld op 21 juli 2014. Gehoord zijn de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde, mr. P.R. de Korte voornoemd.
Veroordeelde is, alhoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen van zijn DNA-profiel en de verwerking daarvan in een DNA-databank.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen veroordeelde als verdachte (met bovenvermeld parketnummer) en van voornoemd bezwaarschrift.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige bezwaarschrift uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1. op 24 juli 2012 is veroordeelde door de politierechter van de rechtbank Utrecht veroordeeld ter zake van telkens in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking, meermalen gepleegd, tot werkstraf van 240 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
2. op 11 september 2013 is door de officier van justitie een bevel tot afname van DNA-materiaal gegeven;
3. blijkens de mededeling van de officier van justitie ter zitting van de raadkamer, is op 16 mei 2014 bij veroordeelde celmateriaal afgenomen.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het bezwaarschrift is of in het onderhavige geval sprake is van een uitzondering als omschreven in artikel 2, lid 1, onder a en b, van de Wet DNA-onderzoek (hierna: de Wet) bij veroordeelden, namelijk (onder a) dat reeds een DNA-profiel van deze persoon is verwerkt, danwel (onder b) dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens veroordeelde heeft de raadsman aangevoerd dat het bevel ex artikel 2 van de Wet niet gegeven had mogen worden. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal niet van betekenis kunnen zijn voor de toekomstige voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, gelet op de aard en bijzondere omstandigheden van het misdrijf. De onderhavige veroordeling ter zake van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht betreft een veroordeling ten aanzien van een wetsartikel dat in het verlengde ligt van de wetsartikelen die in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn aangemerkt als misdrijven waarbij DNA-onderzoek niet van belang is bij de opsporing en waarbij een uitzondering kan plaatsvinden. De overige veroordelingen op de justitiële documentatie van veroordeelde zijn veroordelingen ter zake van de Wegenverkeerswet 1994 en ter zake van bijstandsfraude. Ook dit zijn feiten waarvoor DNA-onderzoek niet van belang is bij de opsporing. Alles aldus de raadsman.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat niet blijkt van enige uitzondering krachtens de Wet, waardoor het bezwaarschrift derhalve ongegrond moet worden verklaard. Veroordeelde is in het verleden eerder veroordeeld voor artikel 227b, artikel 225 Sr en terzake van artikel 8 WvW. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat er geen relevant recidivegevaar aanwezig is ter zake van reeds gepleegde strafbare feiten.
De rechtbank overweegt het volgende.
Toetsingskader
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67, lid 1, Sv. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (LIN-nummers BC8231 en BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ’tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het bezwaar van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
Aard van het misdrijf
De rechtbank stelt vast dat de wetgever gelet op de tekst van artikel 2 lid 1 van de Wet geen enkel misdrijf dat wordt genoemd in artikel 67, eerste lid, Sv op voorhand heeft willen uitsluiten, zodat in beginsel van iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet DNA-materiaal dient te worden afgenomen.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf van artikel 227b Sr (nalaten gegevens te verstrekken), waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1 onder c van de Wet is dan ook in beginsel voldaan.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van dit concrete in de onderliggende strafzaak gepleegde delict redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen dan wel berechten van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval, waarin veroordeelde heeft verzuimd gegevens te verstrekken in het kader van de verlening van een bijstandsuitkering, DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. In een geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat er sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering.
Recidivegevaar
Indien de aard van het concreet gepleegde delict zich verzet tegen de DNA-afname, dient het DNA-profiel van veroordeelde onder bepaalde in de wetsgeschiedenis genoemde omstandigheden toch te worden bepaald en verwerkt. Zo kunnen er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn of indien de veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans celmateriaal achterblijft. Hierbij is van belang of in zijn algemeenheid, bijvoorbeeld op grond van een uittreksel uit de Justitiële Documentatie of andere bijzondere omstandigheden deze persoon betreffend, sprake kan zijn van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten daarvan.
Van belang hierbij is dat het niet – als voorwaarde verbonden aan het geven van het bevel -aan het openbaar ministerie is om dit recidivegevaar aan te tonen. De Wet vereist slechts dat op grond van de bijzondere omstandigheden van de persoon kan worden vastgesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van belang kan zijn.
Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavig geval evenwel niet gebleken. Weliswaar is veroordeelde eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, doch ook dit betreffen misdrijven waarin DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van
betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten. Voorts is niet gebleken van concreet recidivegevaar voor misdrijven waarin DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering daarvan.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde.
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het bezwaarschrift gegrond;
– beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 4 augustus 2014 door mr. S. Wijna, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van Elk, griffier