Is uw ex-man/vrouw ontvankelijk bij de Ondernemingskamer?
Het mag een feit van algemene bekendheid zijn dat een huwelijk tussen twee mensen kan doorwerken in de vennootschapsrechtelijke belangen van een vennootschap die één van de (ex-)gehuwden bezit. Maar heeft dit ook tot gevolg dat die desbetreffende ex-gehuwde op de voet van artikel 2:8 en eventueel 2:9 BW rekening dient te houden met de belangen van zijn of haar ex?
Voor de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam lag recentelijk (ECLI:NL:GHAMS:2014:4263) de volgende casus voor: de man en de vrouw zijn op 28 januari 1988 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. Op 4 augustus 2004 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, waarna de gemeenschap tot aan de onderhavige procedure niet is verdeeld. Op 24 augustus 2004 bestond de huwelijkse gemeenschap onder andere uit de aandelen in de op 30 januari 2004 door de man opgerichte vennootschap. De man houdt derhalve alle aandelen in het kapitaal van deze vennootschap en bestuurt deze vennootschap.
De vrouw heeft op enig moment de verdeling van de huwelijkse gemeenschap gevorderd en gedurende die procedure is het de vrouw gebleken dat de man doende was om de vennootschap uit te hollen en vermogen buiten de invloedssfeer van de vrouw te brengen. Een verzoek van de vrouw om de handelingsbevoegdheid van de man om namens de vennootschap te handelen, aan banden te leggen door middel van een beheersregeling op de voet van artikel 3:168 BW, is door de kantonrechter afgewezen onder verwijzing naar het enquêterecht. Deze verwijzing leidde er toe dat de vrouw zich gesteld zag om zich tot de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam te wenden met het verzoek om onmiddellijke voorzieningen te treffen – namelijk de schorsing/ontslag van de man als bestuurder van de vennootschap – en om een onderzoek naar de gang van zaken binnen de vennootschap te gelasten omdat er gegronde redenen zijn om aan het gevoerde beleid te twijfelen.
De man meende evenwel dat de vrouw in haar enquêteverzoek niet ontvankelijk zou zijn. Artikel 2:346 BW bakent de kring van (rechts-)personen af die bevoegd zijn om dit verzoek bij de Ondernemingskamer in te dienen. De man meende kort gezegd dat de vrouw niet een verschaffer van risicodragend kapitaal was en dat het op het moment van het indienen van het enquêteverzoek onduidelijk was aan wie van beide ex-echtgenoten de aandelen uiteindelijk zouden worden toe gescheiden.
De Ondernemingskamer verwerpt dit verweer en acht te vrouw ontvankelijk in haar enquêteverzoek. De Ondernemingskamer concludeert dat de aandelen in de vennootschap behoren tot de onverdeelde huwelijkse goederengemeenschap van de man en de vrouw. Op die voet dient de vrouw voor haar onverdeelde helft in die gemeenschap te worden aangemerkt als economisch gerechtigde tot 50% van de aandelen in de vennootschap. De Ondernemingskamer overweegt daarop dat de strekking van het enquêterecht met zich meebrengt dat de vrouw daardoor de aan haar als verschaffer van risicodragend kapitaal verleende bescherming kan inroepen en met de in artikel 2:346, aanhef en onder b, BW bedoelde aandeelhouders kan worden gelijkgesteld.
Voor de praktijk betekent dit dat de ex die in algehele gemeenschap van goederen is getrouwd, en waarvan onderdeel uitmaken de aandelen in het kapitaal van een vennootschap die de andere ex bezit, alle bevoegdheden van het enquêterecht toekomt indien na echtscheiding de gemeenschap nog niet is verdeeld. De ex is dan immers economisch deelgerechtigd tot 50% van de aandelen. Tegelijkertijd dient te gelden dat de andere ex, als aandeelhouder en eventueel bestuurder van de vennootschap, de belangen van zijn/haar ex conform het vennootschapsrecht dient te respecteren.
P.M. Verwijs