VRIJHEID VAN MENINGSUITING IN SOCIAL MEDIA
Vandaag de dag is een ‘haat-tweet’ of andere negatieve berichtgeving op social media voor een ieder die hiervan gebruik maakt geen onbekend fenomeen. Sinds de komst van de social media is er een laagdrempelig platform ontstaan waardoor het ventileren van een (anonieme) mening is vereenvoudigd. Maar, in hoeverre is een op social media negatief gedane uiting over een ander te scharen onder de vrijheid van meningsuiting van artikel 10 lid 1 EVRM? Kan en mag alles eigenlijk zomaar gezegd worden op social media?
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 1 december 2014 in kort geding uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBAMS:2014:8364) over het zich via Facebook en Twitter negatief uitlaten over een ander, waarbij zij een algemene rechtsregel, gebaseerd op artikel 10 lid 2 EVRM, formuleert waaraan getoetst kan worden wanneer vrijheid van meningsuiting middels social media als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
De feiten
Gedaagde 1 (de biologische vader van Y) en Gedaagde 2 (een vriend van Gedaagde 1) hebben via Facebook en Twitter berichten verspreid, die betrekking hadden op X (de biologische moeder van Y) en Eiseres (de vrouw van X). Gedaagde 1 heeft voor Eiseres en X zijn sperma ter beschikking gesteld aan X om middels kunstmatige inseminatie hun kinderwens uit te laten komen. X is vervolgens bevallen van Y. Op enig moment wordt het contact tussen Gedaagde 1 en Y door Eiseres en X verbroken. Gedaagde 1 heeft het volgende bericht op Facebook geplaatst:
“These days it’s exactly one year that i have had any news from either my daughter [Y] nor her mother [X]. They seem to be hidden on an unknown addres to make sure I can’t relate. So guess what. I encounter [X] in a bar behind my house. Just an hour ago. It’s incredible hour physical your body reacts to something so intense. Shaking all over unto the bone and then overly calm mentally. Anyway I called the police and ended up being the one having to make way. Being a man isn’t a good thing to be in these kind of situations. Which is such an unjust feeling i can tell you. So come on village is there anyone who can give me information about [X] and my daughter?” (r.o. 2.7).
Gedaagde 2 deelt dit bericht, voorzien van een foto van Gedaagde 1, Eiseres en X (welke laatste twee hij eveneens heeft getagt) op zijn Facebookpagina met een aanvullende tekst. Vervolgens opent Gedaagde 2 een Facebookpagina genaamd “To get her, to get here, together with [Y]”. Via deze pagina’s plaatst Gedaagde 2 het volgende bericht:
“Shocking: a child is missing, the mother is hiding and the wife of the mother is pretending being the real mother and make money with it!!!” (r.o. 2.10).
Vervolgens plaatst Gedaagde 2 dit bericht op de Facebookpagina’s van een aantal opdrachtgevers van Eiseres. Alle berichten die Gedaagde 2 op zijn Facebook plaatst worden automatisch op zijn Twitteraccount geplaatst.
Het geschil
Eiseres stelt zich op het standpunt dat Gedaagde 1 en Gedaagde 2 zich schuldig hebben gemaakt aan smaad, laster en belaging door deze berichten op het internet te verspreiden, hetgeen als onrechtmatig jegens Eiseres kan worden aangemerkt, daar zij van mening is dat de berichten feitelijk onjuist zijn. Eiseres vordert in een kort geding primair een contactverbod voor Gedaagde 1 en Gedaagde 2 met betrekking tot haar, haar familieleden en haar vrienden alsmede een verbod tot (nieuwe) verspreiding van berichten op social media die betrekking hebben op hen. Verder vordert zij dat Gedaagde 1 en Gedaagde 2 alle voornoemde berichten van de social media dienen te verwijderen alsmede een immateriële schadevergoeding van €2.500,=.
De beoordeling
Het verzoek van Eiseres om verspreiding van (nieuwe) berichten door gedaagden te verbieden en de eerdere berichten te verwijderen, is aan te merken als een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Een beperking is slechts toegestaan als wordt voldaan aan alle vereisten uit artikel 10 lid 2 EVRM: a) is een beperking bij de wet voorzien en b) is een beperking noodzakelijk in een democratische samenleving (in casu ter bescherming van de goede naam en rechten van anderen)? Een beperking is bij de wet voorzien als uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Van onrechtmatigheid is sprake indien gedaagden zich bijvoorbeeld schuldig zouden hebben gemaakt aan strafbare feiten, zoals Eiseres stelt dat het geval is (smaad, laster en belaging). Ziet de voorzieningenrechter dit ook zo? En hoe zit het met de bescherming van de goede naam? Is er een noodzaak aanwezig om de vrijheid van meningsuiting te beperken?
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beide gedaagden in beginsel vrij staat om zich over deze kwestie openbaar te uiten. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat meegewogen moet worden dat Facebook bij uitstek een medium is waarop mensen, niet steeds even genuanceerd, hun meningen en opinies met elkaar delen. Alhoewel dat niet betekent dat elke mening via Facebook ongestraft kan worden gedeeld, moet daarbij wel een zeer grote mate van vrijheid worden aangenomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat het bericht van Gedaagde 1 op enig onderdeel feitelijk onjuist is. Gedaagde 1 maakt zich in zijn uitingen niet schuldig aan smaad, laster en belaging, zodat er geen sprake is van een strafbaar feit en er dus geen onrechtmatigheid jegens Eisers kan worden aangenomen. Voorts is door Eiseres niet (voldoende) aangetoond dat zij nadelige gevolgen van het bericht heeft ondervonden of dreigt te ondervinden, doordat zij in haar goede eer of naam is aangetast. Alle vorderingen van Eiseres op Gedaagde 1 zijn hiermee door de voorzieningenrechter afgewezen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de mening van Gedaagde 2, alhoewel deels ongefundeerd, niet de grenzen van het betamelijke overschrijdt en dus niet als onrechtmatig is aan te merken. Ook het aanmaken van een Facebookpagina op zichzelf is niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter meent dat Eiseres wellicht bij haar opdrachtgevers in verlegenheid is gebracht, doordat Gedaagde 2 links naar zijn berichten op hun Facebookpagina’s heeft geplaatst, maar Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij daardoor in haar goede eer of naam is aangetast of daarover door derden op negatieve wijze wordt benaderd en zo op enige wijze nadeel heeft ondervonden. Tot slot heeft de voorzieningenrechter in haar oordeel meegewogen dat het niet de intentie van Gedaagde 2 was om Eiseres door zijn berichten te schaden. Gedaagde 2 had tot doel Gedaagde 1 te helpen, ondanks dat dit een averechts effect heeft gehad. Gedaagde 2 is reeds overgegaan tot verwijdering van alle berichten en sluiting van de Facebookpagina. De voorzieningenrechter is van mening dat er geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen van Eiseres op Gedaagde 2 en wijst deze daarom af.
Conclusie
Uit deze uitspraak blijkt weer eens hoe sterk het recht op vrijheid van meningsuiting verankerd is onze samenleving. De voorzieningenrechter gaat er kennelijk vanuit dat de maatschappij geaccepteerd heeft dat Facebook en Twitter een medium zijn waarin een hoge mate van ongenuanceerdheid is toegestaan en negatieve berichtgevingen via deze media dus minder snel zullen worden aangemerkt als onrechtmatig. Pas op het moment dat voldoende aangetoond kan worden dat er sprake is van een negatieve uitlating over een persoon, die op feitelijke onjuistheden berust (en als onrechtmatig aan te merken is) en die tot aantasting in de goede eer en naam (en dus tot nadeel) leidt, kan er volgens de voorzieningenrechter worden gesproken van een noodzaak om een beperking op de vrijheid van meningsuiting te honoreren in de social media.
Dorieke van Helden